Als er bij de rollout van een applicatie een probleem optreedt, zie je mogelijk een van de volgende fouten:

Something went wrong, please contact support.

Build process failed
Unknown build fail type

Als het rolloutproces meteen al mislukt, of als het bouwproces mislukt, worden er geen pods aangemaakt, en bestaan er geen runtime logs. Een verkeerd startcommando of ENTRYPOINT op het webproces is meestal de oorzaak.

Als het rolloutproces een minuut of twee loopt en dan mislukt, betekent dit meestal dat de pods zijn aangemaakt, maar dat er iets fout is gegaan, en dat het proces is gestopt. In dit geval moet je de runtime logs van de applicatie controleren op eventuele foutmeldingen. De foutmeldingen kunnen je helpen om bugs in de code van de applicatie te identificeren, zodat je het probleem kunt debuggen.

Als je het probleem niet kunt identificeren, controleer dan het volgende, en als het probleem aanhoudt, neem dan contact op met ons ondersteuningsteam.

GitHub archief

Controleer je repository om er zeker van te zijn dat alle juiste bestanden naar de repository voor je applicatie zijn gepushed.

Taal

Als je kiest voor Container image automatisch opzetten wanneer je je applicatie toevoegt, gebruiken we een buildpack om automatisch een container voor je applicatie te bepalen en in te stellen. Als je buildpacks gebruikt, moet je ervoor zorgen dat de juiste taalversie in de bestanden van je applicatie staat. Zie voor meer details onze documentatie over het specificeren van een taalversie.

Startcommando of ENTRYPOINT

Het Startcommando of ENTRYPOINT voor het webproces start je applicatie. Als dit onjuist is, draait de applicatie niet. Je kunt het commando op een paar plaatsen in MyKinsta controleren. Processen > Runtime processen > Webproces of Deployments > Geschiedenis, selecteer een deployment om de details te bekijken en Rollout proces in de details.

Succesvol rolloutproces in Deployment details.
Succesvol rolloutproces in Deployment details.
Mislukt rolloutproces in Deployment details.
Mislukt rolloutproces in Deployment details.

Als je applicatie een Dockerfile gebruikt om je container image op te zetten, moet je in het Dockerfile de ENTRYPOINT opgeven om een container te laten draaien. Zie de Dockerfile referentie voor meer informatie over hoe je de ENTRYPOINT van je applicatie moet specificeren.

Voor meer details over welk commando je moet gebruiken op basis van de taal van je applicatie, zie de voorbeelden in onze documentatie over het Applicatie startcommando.

Omgevingsvariabelen

Omgevingsvariabelen voeden je applicatie met informatie van buiten het draaien van die applicatie. Een verkeerde omgevingsvariabele kan voorkomen dat je applicatie draait. Je kunt je omgevingsvariabelen controleren in Instellingen > Omgevingsvariabelen.

Omgevingsvariabelen voor je applicatie.
Omgevingsvariabelen voor je applicatie.

Controleer of de juiste omgevingsvariabelen bestaan en geldige waarden bevatten. Er zijn een paar belangrijke dingen om in gedachten te houden bij het maken en controleren van omgevingsvariabelen:

  • Komma’s worden door het rolloutproces geïnterpreteerd als scheidingstekens, en kunnen dus niet gebruikt worden in omgevingsvariabelen.
  • Elke sleutel moet uniek zijn, en een sleutel kan maar één keer worden toegevoegd.

Poort

Voor Applicatie Hosting staan alleen de poorten 80 en 443 open. Als je applicatie poorten openstelt, moet je 8080 gebruiken.